Hoe rank de sculpturen van Kees Timmer (Zaandam, 1903 – Rotterdam, 1978) ook zijn, elegant als de giraffen- en hertenpoten uit zijn bekende dierschilderingen, ze kunnen tegen een stootje. Aanvankelijk opgeleid tot schilder bekwaamde Timmer zich na de oorlog als beeldhouwer en bezocht in 1955 met journalist Dolf Welling het atelier van Naum Gabo. Deze was toen druk bezig met zijn iconische sculptuur voor de Bijenkorf en delegeerde zijn arbeiders via een aanwijsstok hoe de buigingen moesten verlopen in de constructivistische plastiek. Pas op de terugreis, in de auto, zei Timmer tegen Welling dat de buigingen te bruut waren voor de lasnaden. Hij had gelijk. Niet lang na oplevering zou het beeld gerestaureerd worden.

Dat gold niet voor Timmers eigen icoon: de Phoenix, die hij vier jaar later opleverde voor het Post-CS gebouw. Maar al heeft hij technisch niets van Gabo kunnen leren, hij zal inhoudelijk toch onder de indruk zijn geweest van diens radicaal abstracte constructivisme. Zijn eigen sculpturen worden ook abstracter blijkt in 1964 als hij twee compleet abstracte beelden van staal maakt, een in Rotterdam en een in Amsterdam. De Rotterdamse sculptuur is een horizontale vertakking van kruisende buizen, opgeleverd in de Spaanse Polder, inmiddels spoorloos. Het Amsterdamse beeld maakt hij voor de Electro Technische School in Overamstel. En dat is meer nog dan zijn pendant uit de Spaanse Polder een symbool van verrijzenis: verticaler, lichter, zelfs heroïscher – een beetje zoals die Phoenix. Verticalen en diagonalen combineert hij als uitdrukking van beweging en optimisme. Hoog en sierlijk markeert het de opening van het nieuwe schoolgebouw, waar het een aantal decennia blijft staan om te herinneren aan het elan van de wederopbouw.

Voor brons was geen geld en dus wordt het beeld opgeleverd in staal, met een lik bronsverf. Het paste mooi op het binnenplein van het nieuwe schoolgebouw, dat met zijn raampartijen de ruimtelijkheid van het werk versterkt. Ook inhoudelijk paste het beeld bij het onderwijs. Timmer toonde zich betrokken en liep zelfs enkele maanden mee met de schoollessen te komen, om zo tot zijn ontwerp te komen. De pers zag dat en duidde het Amsterdamse beeld aan als “Een inspirerend meesterwerk” en “Een wirwar van electriciteitsbuizen, verbonden door contactdozen”. Andere media hielden het iets algemener als een verwijzing naar energieën, natuurkundige processen, lijnen of stralen die bewegen en kruisen. Leerlingen zouden er iets van hun studie in kunnen zien, gestold in staal, met de vorm van een triomferend gebaar. Drie verticale vormen, dat zullen de drie studierichtingen van de school zijn, concludeerden ze.

En inspiratie bood het beeld: de studenten (die eerder al spontaan een eerste steen hadden gelegd voor het gebouw) bedachten een stunt en maakten meteen een eigen constructie, van afval en metaal, ook hoog oprijzend. Hun sculptuur doopten ze ‘tot wanhoop gedreven leraar’. Gebroederlijk staan ze – even – naast elkaar. De onthulling kreeg veel aandacht en dat moet Timmer hebben plezier hebben gedaan, al spreekt er weinig blijdschap uit de foto’s die bij de onthulling in de media verschenen: Kees Timmer poserend voor de buizenplastiek – boos, grimmig, of misschien alleen maar doodernstig, een man in een regenjas en hoed en een donkere blik.

 

Verloren generatie

Want streng en somber is hoe de kunstenaar zijn leven lang is getypeerd. “Timmer ging door het leven als een onderbetaalde werkkracht met een sombere kijk op het bestaan. Daar was in de vooroorlogse crisisjaren alle reden voor. Maar voor kunstenaars was het ook in herrijzend Rotterdam nog steeds een mieze boel,” aldus Dolf Welling. “Ze vroegen om een maatschappelijke functie, om creatief werk in de nieuwbouw en ze maakten prenten omdat die ook voor de gewone man betaalbaar waren. Maar de samenleving had geen boodschap aan hen. Opdrachten waren niet talrijk en altijd zuinigjes. (…) De culturele gezelligheid in Rotterdam hield ook al niet over. Tot in de jaren zestig zat in Café Pardoel veel artistieke potentie maar wat alcoholische euforie op te doen.”

Het was eigenlijk om te janken, besluit Welling en al was Timmer geen stamgast van Pardoel, die negatieve kijk was ook de zijne. Wat meespeelde was dat hij in een moeilijke tijd besloot kunstenaar te worden. Eind jaren twintig nam hij wat lessen en kort daarop brak de depressie uit. Het was armoede troef. Na de oorlog zagen veel jonge kunstenaars kansen maar hij was al in de veertig en miste het gevoel van aansluiting bij het nieuwe elan. Als kunstenaar is hij nooit een jonge hond geweest, hij voelde zich alsof hij behoorde tot een verloren generatie. Uit die vroege jaren is één kunstwerk bekend gebleven, meldt Jeroen Giltaij jaren later in een catalogus van Museum Boijmans Van Beuningen: een schilderij van een slingeraap, “diagonaal weergegeven (…) een zwart, expressief ding.”

Dat was een veelzeggend begin. Want deze expressie kon volgens Giltaij nooit van zijn leermeesters komen, dit kwam al uit Timmer zelf. En ook het thema, het dier, zou zijn belangrijkste onderwerp blijven, verbeeld als een gekooide evenknie van de mens. In 1950 mocht Timmer op uitnodiging van het Prins Bernardfonds een reis naar het Krugerpark in Zuid-Afrika maken waar hij vrije dieren zag. Hij zei liever dieren dan mensen te zien, en verbeeldt ze als een waarschuwend commentaar op de steeds strakkere en zakelijker wereld. Met zijn melancholische schilderijen wil hij de mens eraan herinneren dat die in die turbulente vorige eeuw zijn natuurlijke oorsprong vergat in zijn streven naar welvaart, techniek, telkens hoger en beter. Ook maakte hij tekeningen, lithografieën, zinkografieën en linoleumsneden. Maar het waren de muurschilderingen en plastieken waarin hij blijk gaf van een groot gebaar, niet bang voor stevige afmetingen. Timmer was somber, maar had humor – en zijn werk ook. “Een bespiegelend man, rijk aan oorspronkelijke, ongewone gedachten, en met een heel eigen humor, maar het tegendeel van een succeszoeker,” aldus een van de in memoriams als hij in 1978 overlijdt in zijn geliefde Rotterdam.

Een stad in opbouw

Veel werk verkocht Timmer naar eigen zeggen niet, die eens vertelde dat een van zijn klanten die een mooi dier van hem kocht, dat bij nader inzien op de gang hing. Ze kon er niet tegen om het te veel te moeten zien. Toch was Timmer niet onbekend, had contacten en kreeg opdrachten. Vooral in Rotterdam was bij de vele nieuwbouw behoefte aan kunst. Timmer begon eind jaren veertig met het maken van muurschilderingen, herkenbaar, de opdrachtgever indachtig. In een kinderziekenhuis hadden patiëntjes vanuit hun bedden uitzicht op lange rijen elegante herten en giraffen, vergelijkbare voorstellingen schilderde hij in de jaren vijftig in kantines, scholen, een leeszaal van het Schielandshuis, een reisbureau.

Kunst moest volksbezit worden vond Timmer, dusdanig dat hij vier wagens bouwde voor een parade van de 5mei-viering van 1955 in Rotterdam. Zijn thema was daarbij de opbouw van de havenstad: zeevaart, een vuurtoren, schepen, een overslagbedrijf maar ook, opmerkelijk genoeg, een giraf – “hoort thuis bij het overslagbedrijf”, legde Timmer uit aan de verbaasde journalist die kwam kijken in een compleet chaotisch atelier vol timmerlui.

Rond 1955 ook begon hij zijn draadplastieken, een techniek waarin je de weergaloze lijnvoering zag die ook zijn schilderkunst zulke krachtige composities en elegantie gaf. Deze kwaliteiten zijn ook te zien in het mozaïek dat hij maakte voor het politiebureau naast het Marconiplein: een gestileerde kat en man, zo groot en emblematisch dat je het achterliggende politiebureau bijna vergeet. Daarbij gaf Timmer gehoor aan zijn opvatting dat je bij kunst in de openbare ruimte moet zorgen dat ook de vlugge blik van passanten een beeld moet kunnen vangen. Dat vereiste een vereenvoudiging die bleek in zijn bekende Phoenix uit 1959, een gestileerde draadplastiek, achteraf te zien als een voorbode van zijn Giraffen uit 1964. Deze buizenplastiek liet bij uitstek zien dat Timmer altijd zocht naar de grootst mogelijke eenvoud. Het is wel vergeleken met affiches en zelfs met steno, zoals hij vormen terugbracht tot hun kern, naar binnen, naar de essentie. Een curieus maar klankvol meesterstuk van vereenvoudiging.

Technisch gezien had hij misschien niets te leren van Gabo, maar inhoudelijk zal die toch van invloed zijn geweest, zoals hij de moderne kunst naar Rotterdam bracht, aangezien Timmer een paar jaar later ook tot zulke abstracte constructies komt. Zijn beelden die hij maakt rond de tijd van dit Amsterdamse beeld, gaan over lijn, leegte, vorm, beweging. Oftewel: alle modernistische beeldhouwkundige kwesties rond constructie nam hij daarin mee. Die lineaire lijnvoering van het beeld uit Amsterdam is duidelijk het handschrift van Timmer, al is die extreme abstractie maar een korte periode geweest in zijn oeuvre. Nadien keerde hij toch weer terug naar de zichtbare werkelijkheid, naar het dier in relatie tot de mensenwereld.

Nalatenschap

Had hij meer carrière gehad met grotere schilderijen of meer zelf-promotie? Nee, antwoordt Marianne Vermeijden haar eigen vraag in een recensie in NRC Handelsblad, “Want Kees Timmer was een lastige, knorrige man, vol wantrouwen, cynisch zelfs, en tegen de ‘boze wereld’, die hij met weinig illusies maar met subtiele humor bejegende.” In memoriams noemen hem veelal miskend als hij in 1978 overlijdt: als ‘dierschilder’ was hij minder gewild toen abstracte kunst hoogtij vierde.

Maar al voelde Timmer zich miskend, je kunt je afvragen of dat gevoel terecht was. Zijn stad Rotterdam eerde hem door hem in 1966 de Chabotprijs te geven en Museum Boijmans Van Beuningen zag en ziet hem als een van de belangrijkste naoorlogse Rotterdamse schilders, gaf hem drie tentoonstellingen en kocht veel van zijn werk aan. Het heeft tientallen prenten, acht tekeningen, zes schilderijen waaronder enkele van zijn late zelfportretten, zorgvuldig gecomponeerd, dramatische voorstellingen van een doorleefde kop. Ruig en ongeschoren, desolaat maar ook vriendelijk, alsof hij eigenlijk een andere wereld toebehoorde dan wij. Zijn imago van een teruggetrokken persoonlijkheid, werd door dat soort portretten gevoed. Maar wie weet. Gerard Reve bijvoorbeeld geloofde dat knorrige imago niet, en zag in zijn werk juist dat van een eenzame zwoeger die zijn troost zocht bij de natuur.

Ook had hij aardig wat opdrachten in de openbare ruimte. En al gold hij als dierenschilder als meer behoudend dan jongere abstract werkende kunstenaars, juist zijn buitenbeelden zijn non-figuratief. Alleen loopt zijn nalatenschap in de openbare ruimte flink terug. Rotterdam, de stad waar hij het meest actief is geweest, heeft nog een geometrische betonnen sculptuur op een schoolplein – een hond, om op te klimmen – twee mozaïeken en een draadplastiek. De Phoenix is gerestaureerd en staat, na een paar jaar weg te zijn geweest, weer op de trappen van het Postgebouw naast het station.

Zijn muurschilderingen zijn veelal verdwenen. En van zijn puur abstracte werk, zijn poging om in het hart van het constructivisme te geraken, heeft Rotterdam geen voorbeeld. Maar onlangs kwam daar verandering in. Jan Fokker, oud-directeur van de Electro Technische School in Amsterdam, wist dat het gebouw gesloopt werd en dat daarmee de sculptuur in de gevarenzone kwam. Hij ging op onderzoek uit in Amsterdam en in Rotterdam, op zoek naar partijen en ideeën om het beeld op een goede manier een tweede leven te geven. Via Museum Boijmans Van Beuningen en Sculpture International Rotterdam kwam hij bij het Centrum Beeldende Kunst Rotterdam, dat wist dat Timmers andere abstracte plastiek uit 1964 was verdwenen, en dat wist van de herinrichting van het talud op het Noordereiland. Jan Fokker heeft het beeld gered: ze besluiten dat het op het Noordereiland geplaatst kan worden.

Naar het Noordereiland

Intussen in alle gesprekken, en onderzoek naar Timmers oeuvre, krijgt het beeld in Rotterdam naar goed Rotterdams gebruik al een nieuwe bijnaam: de Giraffen. Daar doen de drie vormen aan denken, met hun knokige benen die elkaar kruisen. Een toepasselijke naam voor een beeld van een dierenschilder. De Giraffen krijgen een nieuwe thuisbasis op het Noordereiland, midden in de Maas, tussen de schepen. Het beeld wordt opgeknapt en de bruine verflaag wordt hersteld in een tint die past bij de oorspronkelijke kleur maar ook goed contrasteert tegen de groene omgeving.

Doordat het nu op een andere plek staat (Rotterdams park in plaats van Amsterdamse school) krijgt het ook een andere betekenis. Niet alleen herinneren de Giraffen daar aan de schepen met giraf van zijn praalwagens uit 1955 (ook spoorloos), de stijl past er in het havenbeeld. De constructivistische stijl, het scheepsstaal, het klimmen van basale vormen, dat was een uitdrukking van de wederopbouw. Zoals Gabo dat als taps toelopende vorm verbeeldde, deed Timmer dat in dierlijke vormen, benen tegen elkaar, met de spanning van een dierenlijf dat ook de spanning kan zijn van elektriciteit, energie, elan.

Hoewel het beeld destijds is gemaakt voor de Electro Technische School, op een manier die de energie en betastudies daar verbeeldde, is het ook abstract. Bij abstracte kunst is het mogelijk om het werk van nieuwe betekenissen te voorzien. De bijnaam Giraffen geeft daar blijk van net zoals het abstracte beeld van Gabo ook wel De Bloem wordt genoemd en onderdeel is geweest van een discussie om het te herbestemmen als Gastarbeidermonument. Zo kan ook dit beeld van Timmer een nieuwe betekenis krijgen in een nieuwe omgeving. Want toen Timmer dit maakte, kon hij nog niet weten dat die constructivistische beeldtaal een Rotterdamse beeldtaal zou blijven, te zien in deze omgeving. Op het Feijenoordeiland zie je dat in het torentje van Nicolaas Dings, tussen alle herinneringen aan havenarbeid en nijverheid. In de Afrikaanderwijk blijkt het in het gastarbeidermonument van Hans van Bentem, als een Rotterdamse Eiffeltoren.

Constructivisme, dat is de beeldtaal van Zuid, waar Timmers Giraffen op aansluit. Het past er tussen De Hef aan de ene kant, richting Feijenoord, en de bruggen en schepen aan de andere kant, richting Maas en centrum. Daar kan het nog altijd een legitieme reflectie op de stad zijn: dat we verder moeten maar de menselijke maat niet moeten vergeten. Want ergens in al die hardheid van lijnen en staal zit toch ook iets zachts, dierlijks, de giraffen, als herinnering aan de natuurlijke kant van de mensenwereld.

Sandra Smets is kunsthistoricus en schrijft onder andere voor NRC Handelsblad.