Al kort na het bombardement van 14 mei 1940 bood de beeldende kunst troost bij de verwerking van het verlies van de oude stad. Nadat het puin was geruimd en tijdelijke boulevards met noodwinkels en noodcafés een prille invulling aan de binnenstad gaven, verrezen de eerste sculpturen in het stadscentrum. Die trend werd na de bevrijding met veel enthousiasme voortgezet. Banken, verzekeringsmaatschappijen, hypotheekverstrekkers en winkeliers plaatsten kunstwerken in, op of bij hun nieuwe gebouwen, waarmee ze niet alleen de ongebroken veerkracht van het bedrijfsleven toonden, maar ook gestalte gaven aan solidariteit met de stadsbevolking en het winkelende publiek. Het warenhuis de Bijenkorf besloot de lat nóg hoger te leggen en richtte haar vizier op de internationale beeldhouwkunst.
In 1953 had de directie van het joodse familiebedrijf (dat tijdens de Holocaust bijna 750 werknemers verloor) De verwoeste stad van beeldhouwer Ossip Zadkine aan Rotterdam geschonken. Bij haar nieuwbouw aan de Coolsingel werd bovendien een gigantische sculptuur van Naum Gabo geplaatst. En voor het chique restaurant werd een liggende figuur van Henry Moore aangeschaft. Een nieuwe toon was gezet. Steeds meer grote bedrijven en multinationale ondernemingen voegden zich naar ontwikkelingen in het buitenland. In slechts luttele jaren werd de stadscollectie verrijkt met sculpturen van Umberto Mastroianni, Marino Marini, Auguste Rodin, Henri Laurens, Alexander Calder, Giacomo Manzù en vele andere kunstenaars van naam en faam. Het nieuwe Rotterdam werd niet alleen een proeftuin voor moderne architectuur, maar ook een toonzaal voor hedendaagse kunst in de openbare ruimte. Voor de uitbreiding van het nieuwe Bouwcentrum, in het hart van de stad, werd de Britse beeldhouwer Henry Moore uitgenodigd.
Reeds vóór de Duitse inval bestonden er plannen om naar het Britse voorbeeld van de ‘Building Centres’ een Bouwcentrum in de stad te verwezenlijken. Het instituut, bedoeld voor zowel vaklieden als leken, zou voorlichting moeten geven over bouwmaterialen, bouwmethoden en architectuur, maar ook ruimte moeten bieden aan tentoonstellingen. Architect Joost Boks koos voor een opvallende, uit beton en klinkers opgetrokken rondbouw (een regelmatige zestienhoek), waarin kantoren, een bibliotheek, een tentoonstellingsruimte en een café-restaurant werden gehuisvest. Bij zijn oplevering in 1949 bleek het gebouw echter al te klein en werd de architect verzocht een uitbreiding te realiseren. Omdat de ronde vorm van het oude gebouw geen annex mogelijk maakte, werd ernaast een nieuw rechthoekig blok ontworpen. De hoofdingang van het Bouwcentrum werd verplaatst naar de nieuwe vleugel aan het Weena. Daar de entree werd geflankeerd door een gesloten gevelvlak drong het idee voor een kunstwerk zich op.
In het voorjaar van 1953 had Henry Moore een tentoonstelling gekregen in Museum Boymans. Dertig beeldhouwwerken en veertig tekeningen, waaronder zijn befaamde Shelter Drawings (1940-1942), maakten grote indruk op kunstcritici en bezoekers. Maar museumdirecteur Coert Ebbinge Wubben had met zijn tentoonstelling nóg een motief. Hij achtte Moore de beeldhouwer bij uitstek die de monumentale kunst in Rotterdam naar nieuwe hoogtes kon stuwen. Het museum toonde ook een model van een reeks gevelbeelden die Moore zojuist had ontworpen voor het Time and Life Building in Londen. Was dit geen kunstwerk waarin architectuur en beeldende kunst op fabelachtige wijze werden verenigd? ‘De zo sterk persoonlijke, eigen vormenwereld van Henry Moore is juist voor Rotterdam en haar nieuwe stadsbeeld dubbel waardevol’, meldde de directeur. ‘Een werk van zijn hand zal Rotterdamse kunstenaars aansporen tot edele wedijver’, zo voorspelde hij. Die boodschap vond weerklank bij Joost Boks, naarstig op zoek naar een kandidaat voor de gevel van het Bouwcentrum.
Het Bouwcentrum wist Otto Huisman, één van de oprichters van het instituut en de onbetwiste baksteenkoning van Nederland, te verleiden de onderneming te financieren. Maar dan zou Moore natuurlijk wél gebruik moeten maken van baksteen. Boks en Moore kwamen snel tot overeenstemming. Hoewel de beeldhouwer niet eerder met baksteen had gewerkt nam hij de uitdaging aan. ‘Jazeker, ik durf het aan’, vertelde de beeldhouwer aan een plaatselijke krant. ‘Want een experiment met baksteen hoort gewoon thuis in een Bouwcentrum als dit’. Vervolgens bezocht hij de befaamde steenfabriek van Terwindt & Arntz in Nijmegen, waar Otto Huisman de scepter zwaaide. Hier maakte Moore kennis met de rode Hollandse baksteen, bestudeerde hij het productieproces en voerde al hakkend enkele eerste proefjes uit. ‘Het moet kunnen’, mompelde hij in het bijzijn van de fabrikant.
De wederopbouw van Rotterdam was voor baksteenfabrikanten een lucratieve onderneming. De nieuwe stad maakte veel gebruik van beton, staal en glas, maar baksteen bleef onverminderd populair. In 1953 werd de gehele Nederlandse voorraad van anderhalf miljard stenen verkocht en gold Rotterdam als de grootste afnemer. Twee jaar later bleek de baksteen al een schaars product en kondigde de industrie een exportbeperking af. De baksteen was een mooi product, maar vanwege het in de bouw toegepaste mechanisatieproces (montage- en stapelbouw) lag het gevaar van monotonie in het ontwerp altijd op de loer. Dat tekort vroeg om ambachtelijke innovaties, decoraties en beeldende kunst. In het streven dit vakmanschap te promoten was de baksteenindustrie in 1953 gestart met jaarlijkse metselwedstrijden. De feestelijke competitie vond plaats in een grote tent naast het Bouwcentrum. Notabelen, waaronder de burgemeester van Rotterdam, reikten na afloop aan de winnaars de zilveren troffel en kaphamer uit – de hoogste onderscheiding van het baksteenbedrijf.
Welnu, in dit milieu gold het kunstwerk van Henry Moore als de absolute meesterproef. In het voorjaar van 1955 kreeg de beeldhouwer twee bekwame vaklieden toegewezen, de metselaars Gerrit Philips en Kees Molendijk. Zij werden geacht het ontwerp voor het bakstenen reliëf dat Moore had gemaakt op locatie ten uitvoer te brengen. De beeldhouwer noemde zijn ontwerp ‘de vertolking van een idee in baksteen’. Daar was overigens niets origineels aan, vond hij. ‘De Assyriërs deden het ook al! Bovendien is de Hollandse baksteen een fantastisch product om mee te werken, en vanwege zijn kleinere formaat veel beter geschikt voor bewerking dan de Engelse. Beeldhouwen met déze bakstenen lijkt op mozaïekwerk – je moet fijntjes componeren met lijnen en vlakjes in een geheel’.
Nadat de vaklieden een gipsmodel van het ontwerp en een reeks werktekeningen hadden ontvangen, togen ze aan het werk. Iedere steen werd minutieus geplaatst, gestapeld, zo nodig gehakt, en volgens de werktekeningen bijgewerkt. Nergens was sprake van symmetrie. Zelfs de meest subtiele glooiingen, uitspringende en opbollende vormen, rondingen, vlakken en lijnen werden door de metselaars met veel gevoel verwerkt in een achttien meter lang en acht meter hoog reliëf. Het werk had zoveel dynamiek dat het leek alsof de opbollende vormen van achter de muur naar buiten werden geblazen. De vaklieden genoten van hun klus. Ruim 16.000 bakstenen gleden door hun handen.
Vorderingen werden door de architect met het fototoestel vastgelegd. Iedere vrijdagmiddag werden de foto’s naar Moore’s studio in Engeland gestuurd. Thuis voorzag de beeldhouwer het materiaal van kanttekeningen en correcties om de envelop per omgaande weer naar Rotterdam te retourneren. Dit proces nam bijna vier maanden in beslag. Tijdens een inspectie ter plekke, bijna twee maanden vóór de oplevering, verkeerde Moore in een jubelstemming. ‘Ik ben ontzettend verheugd vandaag’, meldde de beeldhouwer aan een plaatselijke krant. ‘Mijn correcties waren slechts summier, maar nu ik het werk voor het eerst zie, kan ik alleen maar verbluft vaststellen dat hier sprake is van een subliem staaltje van vakmanschap’.
Op 22 december 1953 werd Wall Relief No. 1, zoals Henry Moore het werk had getiteld, onthuld. Er werden lovende woorden gesproken door de Britse consul, door museumdirecteur Ebbinge Wubben en steenfabrikant Huisman. De Britse beeldhouwer zelf was echter afwezig – hij had verplichtingen elders. De honneurs werden waargenomen door beide metslaars. Na de speeches overhandigde de directeur van het Bouwcentrum hen een envelop met inhoud. ‘Het is een fantastisch kunstwerk geworden!’, zei één van hen. ‘Hoezo kent de bouw geen vakmensen meer? Allemaal geklets! Als het maar een paar centen méér mag kosten!’
Gepubliceerd in: Michel Édouard Leclerc en Christian Alandete (red.), Henry Moore [Catalogue de l‘exposition a Fonds Hélène & Edouard Leclerc], Landerneau 2018.